GESCHIEDENIS VAN DE PASTORIJ
In de zeventiende eeuw kwam in Brabant een ‘golf’ van pastorijbouw op gang. Dit had religieuze en economische motieven: in de triomf van de contrareformatie kon én wilde de kerk haar macht opnieuw vestigen. Er werd geïnvesteerd in pastorijen en kerken, omdat men hier de middelen toe had én om te laten zien dat men het roer (weer) in handen had. Een imposante pastorij was een goede manier om dat in de lokale gemeenschap te tonen. Het was gewoonlijk een groot en burgerlijk gebouw, functioneel ingericht, op een prominente plaats in het dorp, vlak bij de kerk. Op dit moment is niet met zekerheid geweten wanneer de pastorij van Oppem juist gebouwd werd. Het bouwhistorisch onderzoek geeft aan dat het gebouw dateert uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het beschikbare historisch onderzoek geeft meerdere data aan in de loop van de zeventiende eeuw. |
Jan Willems vermeldt in zijn monografie over Oppem een vroeg zeventiende-eeuwse pastorij, die in 1606 door de toenmalige kapelaan van Oppem gekocht zou zijn van Marie en Goedele van Herbosch. Dit was wellicht een ander gebouw dan de huidige pastorij. Mogelijk werd de pastorij gebouwd door de abdij van Grimbergen ten tijde van prelaat de Velasco (1647-1665). Jan Willems wijst echter ook op een mogelijke bouwfase toen Judocus Bassery pastoor van Oppem was (van 1680 tot 1692), met de hulp van zijn welgestelde ouders. Judocus, of Josse, Bassery was de oudste zoon van Josse Bassery en Madeleine Donckerwolckx. Hij was de oudere broer van de latere bisschop van Brugge. Zijn familie behoorde tot de welstellende en gerespecteerde burgerij van Brussel. Josse Bassery sr. was eerst handelaar en later ontvanger en burgemeester van Brussel. Het is niet ondenkbaar dat deze familie bijdroeg tot de (rijkelijke) inrichting van de pastorij. |
Bassery verliet Oppem in 1692 om abt te worden in Grimbergen. Dat was hij zes jaar lang tot zijn overlijden in 1698.
Tijdens de Franse periode was de pastorij meermaals een toevluchtshuis. Rond 1820-1825 werd de pastorij verbouwd. Daarna zouden hier enkele seminaristen uit Leuven verbleven hebben. Die seminaristen werden hier ‘verstopt’.
BOUWHISTORISCHE INFORMATIE
Er is een uitgebreid bouwhistorisch onderzoek beschikbaar over de pastorij. We beperken ons hier tot de meest in het oog springende elementen. De pastorij werd opgetrokken in Brabants bak- en witsteenstijl (baksteenmetselwerk en kalkzandsteen). Het gebouw was waarschijnlijk aanvankelijk niet bepleisterd, gekalkt of geschilderd. In de loop van de achttiende of negentiende eeuw werd het gekalkt. In de zonnige gevels (de zuid- en oostgevels) werden witstenen kruisvensters geïntegreerd in horizontale gevelspekbanden. De west- en noordgevel zijn meer gesloten, hebben geen speklagen en kregen geen vensters. Het dak is typisch voor de zeventiende eeuw in Brabant, met name een niet te steile helling en een geknikte dakscheut. De aanlegvorm van de pastorij – in L-vorm – is niet typisch voor een pastorij uit de zeventiende of achttiende eeuw. Die hadden meestal een rechthoekig, symmetrisch grondplan. Het gebouw behoort qua typologie (gesloten, defensief) eerder tot de late middeleeuwen. |
Met uitzondering van het verhaal over de bouw van de pastorij, is de meeste bouwhistorische informatie en de informatie over de uniciteit van sommige van de bouwkundige elementen van de pastorij voor de meeste bezoekers weinig aansprekend en vooral moeilijk te begrijpen, vanwege het grote aantal technische termen. We betrekken de bouwhistorische informatie in de ontsluiting daarom via verschillende dragers, aangepast aan het interesseniveau van de bezoeker (cf. Criterium 1).
INBOEDEL EN INRICHTING
De oorspronkelijke indeling van de pastorij is grotendeels bewaard gebleven. De interieurafwerking veranderde echter ingrijpend in de vroege achttiende eeuw, onder andere door het aanbrengen van stucwerkplafonds. Ook de balustertrap en de meeste deuren en lambriseringen stammen uit deze periode. De lambriseringen en ronde hoekkastjes in de tweede kamer beneden dateren uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Vermoedelijk waren de vandaag nog aanwezige achttiende-eeuwse schilderijen ingewerkt in de lambrisering.
De pastorij bevat twee belangrijke collecties van schilderijen: enkele zeventiende-eeuwse stillevens, toegeschreven aan de Brabantse bloemenschilder Daniël Seghers (1590-1661) en enkele achttiende-eeuwse schilderijen van een onbekende schilder.
Link: schilderijen pastorij
De schilderijen van Daniël Seghers zijn op zichzelf van kunsthistorisch belang. Hij schilderde bloemenmedaillons, waarin vaak madonna's of heiligen door andere schilders werden aangebracht. Seghers werd als bloemschilder zeer bekend en werkte samen met Cornelis Schut, Erasmus Quellinus II, Abraham van Diepenbeek, Simon de Vos, Jan van den Hoecke, Gonzales Coques en Peter Paul Rubens.
De achttiende-eeuwse schilderijen zijn van een onbekende schilder en zijn van historisch belang binnen de context van het verhaal van de pastorij. De ontvangstruimte werd in de tweede helft van de achttiende eeuw volledig heringericht met houten lambrisering en met schilderijen. Ook de deuren stammen nog uit de achttiende eeuw. De schilderijen werden vermoedelijk specifiek voor de pastorij en voor deze ruimte gemaakt. Ze werden vermoedelijk ingewerkt in de wandafwerking. De vader van pastoor Herman Jozef De Vadder (pastoor van 1776 tot 1803) bestelde ze bij een vriend en schonk ze aan zijn zoon om hem van een mooiere ontvangstruimte te voorzien. Vader De Vadder was deken van de vismijn van Brussel. Zowel vader als zoon, als de vismijn en de Sint-Katharinakerk worden afgebeeld, alsook meerdere Bijbelse taferelen die refereren naar vissen (zoals de wonderbare visvangst).
Bij deze schilderijen hoort ook het verhaal over hun restauratie. De Vlaamse dichter Bert Peleman kwam in de jaren vijftig op een hoeve in Oppem wonen. Hij zag tijdens een bezoek aan de pastorij de schilderijen, herkende ze als waardevol en wilde ze redden. De bloemschilderijen werden gerestaureerd in de jaren 1950.
De schilderijen bevinden zich in de ontvangstruimtes van de pastorij. Dergelijke kamers hadden een belangrijke representatieve functie en kregen daardoor gewoonlijk het beste meubilair en de mooiste inrichting. De rest van het huis had een meer private functie, de presentatie was er minder belangrijk.
Alle pastoors van Oppem, met uitzondering van de laatste, waren ‘Wit Heren’ van de abdij van Grimbergen.